
Jurisprudentie
AW8249
Datum uitspraak2006-04-05
Datum gepubliceerd2006-05-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1849 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-05-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1849 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering WW-uitkering. Verwijbare werkloosheid?
Uitspraak
05/1849 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 17 februari 2005, 04/784 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 april 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2006. Appellant en zijn gemachtigde zijn -met voorafgaand bericht- niet verschenen. Het Uwv heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G.G. Prijor, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.2. Appellant, geboren in 1948, is geruime tijd werkzaam geweest op de grote vaart, laatstelijk sinds 4 maart 2003 als eerste stuurman bij [naam werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever). Sedert 16 mei 2003 heeft appellant zich bij zijn werkgever ziek gemeld, omdat hij vanwege de gezondheidssituatie van zijn vrouw zijn functie als eerste stuurman -uit hoofde waarvan hij langere tijd van huis was- niet meer kon uitoefenen. De bedrijfsarts heeft op 11 juli 2003 aangegeven dat de oorzaak van het verzuim van appellant is gelegen in zijn sociale omstandigheden en dat er geen medische redenen zijn aan te wijzen die hem arbeidsongeschikt maken, nu appellant heeft medegedeeld dat hij zich niet zou hebben ziek gemeld wanneer een walfunctie voor hem beschikbaar zou zijn. Aangezien de werkgever geen walfunctie voor appellant beschikbaar had, is het salaris nog gedurende enkele maanden doorbetaald en is een reïntegratiebureau ingeschakeld. Bij brief van 29 januari 2004 heeft de werkgever, na vooraf verkregen toestemming van de Raad van bestuur van de Centrale Organisatie voor Werk en Inkomen (CWI), appellant met ingang van 4 februari 2004 ontslag aangezegd.
2.3. Op 4 februari 2004 heeft appellant bij het Uwv een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 10 februari 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 28 juli 2004, heeft het Uwv de uitkering met ingang van 1 maart 2004 bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd omdat aan de voortzetting van de dienstbetrekking door appellant niet zodanige bezwaren waren verbonden, dat voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Daarmee is appellant de verplichting om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos zou worden niet nagekomen, hetgeen tot de blijvend gehele weigering heeft geleid.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat er weliswaar sociale omstandigheden aanwezig waren op grond waarvan appellant zijn functie als eerste stuurman niet langer zou kunnen uitoefenen, doch dat dit niet als een dringende reden wordt aangemerkt, nu hij medisch wel in staat werd geacht zijn functie uit te oefenen. Door van de ene dag op de andere te weigeren zijn werk als eerste stuurman voort te zetten, zonder dat daarvoor een onderbouwde en verifieerbare oorzaak ten grondslag is gelegd, is appellant naar het oordeel van de rechtbank verwijtbaar werkloos geworden. Dit wordt bevestigd doordat appellant tegen zijn ontslag geen protest heeft aangetekend en hij bovendien in het kader van de ontslagaanvraag heeft aangegeven dat hij het in principe met die aanvraag eens is. Onder de gegeven omstandigheden, waaronder dat hij eerst een paar maanden na zijn ziekmelding actief is gaan solliciteren, had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van appellant gelegen dat hij veel eerder actief naar een andere baan op zoek was gegaan. Voor het aannemen van verminderde verwijtbaarheid heeft de rechtbank geen aanleiding gezien zodat het Uwv de WW-uitkering terecht blijvend geheel heeft geweigerd.
4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat appellant de voorkeur heeft om een baan aan de wal te vinden in verband met de gezondheidstoestand van zijn echtgenote en dat hij zich niet kan verenigen met hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen. Voorts is gesteld dat door en namens appellant veelvuldig getracht is een andere baan te zoeken en dat ook de sociaal maatschappelijke situatie van appellant en zijn echtgenote zodanig was dat ander werk wenselijk was, zodat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid.
5.1. De Raad overweegt het volgende.
5.2. Blijkens het bestreden besluit heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant blijvend geheel geweigerd op de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW vermelde grond. De Raad kan het Uwv hierin niet volgen en is van oordeel dat deze bepalingen onder de omstandigheden van het voorliggende geval toepassing missen. Uit de gedingstukken blijkt dat de werkgever bij het CWI een ontslagaanvraag heeft ingediend omdat appellant in verband met zijn thuissituatie niet terug kon keren in zijn functie als eerste stuurman, waardoor hij wekenlang van huis zou zijn, en dat de werkgever geen functie voor appellant aan de wal beschikbaar had. Onder de gegeven omstandigheden kon het voeren van verweer tegen het ontslag, ook in de visie van het Uwv, redelijkerwijs niet van appellant worden gevergd, waar het voeren van verweer geen reële kans van slagen zou hebben gehad. Door het Uwv is dan ook niet duidelijk gemaakt welk verwijt appellant in dit verband zou kunnen worden gemaakt en welke gedraging van appellant onder de werking van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW kan worden gebracht. Het bestreden besluit dient derhalve, als berustend op een onjuiste grondslag, te worden vernietigd. De aangevallen uitspraak komt mitsdien eveneens voor vernietiging in aanmerking.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant terzake van aan hem verleende rechtsbijstand, welke worden begroot op
€ 644,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.610,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat het Uwv met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellant beslist;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.610,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 139,-- (€ 37,-- + € 102,--) aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B. van Zoelen-Altunc als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006.
(get.) H. Bolt.
(get.) B. van Zoelen-Altunc.